Een prachtig kerstverhaal geschreven door
Hans Christian Andersen, en het is
1 van mijn lievelingsverhalen!
.
.
Het was afschuwelijk koud, het sneeuwde en het
begon donker te worden. Het was ook de laatste
avond van het jaar, oudejaarsavond.
In die kou en in dat donker liep er op straat een arm,
klein meisje, zonder muts en op blote voeten.
Ze had wel pantoffels aangehad toen ze van huis ging,
maar dat hielp niet veel: het waren heel grote pantoffels,
haar moeder had ze het laatst gedragen, zo groot waren
ze, en het meisje had ze bij het oversteken verloren,
toen er twee rijtuigen vreselijk hard voorbijvlogen.
De ene pantoffel was niet te vinden en met de andere
ging er een jongen vandoor: hij zei dat hij hem als
wieg kon gebruiken als hij later kinderen kreeg.
Daar liep dat meisje dus op haar blote voetjes,
die rood en blauw zagen van de kou.
In een oud schort had ze een heleboel zwavelstokjes
en één bosje hield ze in haar hand.
Niemand had nog iets van haar gekocht, de hele dag niet. Niemand had haar ook maar een stuivertje gegeven.
Hongerig en koud liep ze daar en ze zag er zo zielig uit,
dat arme stakkerdje! De sneeuwvlokken vielen in
haar lange, blonde haar, dat zo mooi in haar nek krulde,
maar aan dat soort dingen dacht ze echt niet.
Uit alle ramen scheen licht naar buiten en het rook
overal zo lekker naar gebraden gans; het was immers oudejaarsavond en daar dacht ze wel aan.
In een hoekje tussen twee huizen, waarvan het ene
een beetje vooruitstak, ging ze in elkaar gedoken zitten.
Haar beentjes trok ze onder zich op, maar ze kreeg
het nog kouder, en naar huis durfde ze niet,
want ze had geen zwavelstokjes verkocht en ook
geen stuivertje gekregen. Haar vader zou haar slaan
en thuis was het trouwens ook koud.
Ze woonden vlak onder het dak en daar blies de wind
doorheen, ook al waren de ergste kieren met stro en
oude lappen dichtgestopt.
Ze had bijna geen gevoel meer in haar handjes
van de kou. O, wat zou een zwavelstokje lekker warm zijn!
Zou ze er eentje uit het bosje durven trekken en
het tegen de muur afstrijken om haar handen te warmen?
Ze trok er een uit. "Ritsss..." Wat vlamde dat,
wat brandde dat! Het gaf een warm, helder vlammetje,
net een kaarsje, toen ze haar handen eromheen hield.
Een wonderlijk licht gaf het. Het meisje dacht dat ze
voor een grote, ijzeren kachel zat met glimmende
koperen ballen en een koperen trommel.
Het vuur brandde zo heerlijk,
het was zo lekker warm.
Maar wat was dat? Het meisje strekte haar voetjes al uit
om die ook te warmen - toen ging de vlam uit,
de kachel verdween - en zij zat met een stompje
van het afgebrande zwavelstokje in haar hand.
Ze stak er nog een aan. Het brandde, het gaf licht
en waar het schijnsel op de muur viel, werd die
doorzichtig, net als een sluier. Ze keek zo de kamer in,
waar de tafel gedekt was met een spierwit tafelkleed,
met het fijnste porselein.
De gebraden gans, gevuld met pruimen en appeltjes,
stond heerlijk te dampen. En wat het aller-heerlijkst was,
de gans sprong van de schaal en waggelde met een
vork en mes in zijn rug over de grond.
Hij kwam recht op het arme meisje af; toen ging het
zwavelstokje uit en was alleen de dichte, koude muur er nog.
Ze stak er nog een aan. Toen zat ze onder de mooiste kerstboom, nog groter en nog rijker versierd dan
de boom die ze door de glazen deur bij de rijke koopman
had gezien, vorig jaar met Kerstmis.
Er brandden wel duizend kaarsjes aan de groene
takken, en gekleurde prentjes, zoals je die in etalages
ziet, keken haar aan. Het meisje strekte haar beide
handen uit - toen ging het zwavelstokje uit, de vele kerstkaarsjes gingen de lucht in en veranderden in sterren, zag ze.
Eentje viel er en liet een lange streep van vuur achter
aan de hemel. "Nu gaat er iemand dood," zei het meisje.
Want haar oude grootmoeder, de enige die lief voor haar
was geweest, maar die nu dood was, had gezegd:
"Als er een ster valt, gaat er een zieltje naar God."
Ze streek weer een zwavelstokje af tegen de muur,
het gaf licht en in het schijnsel stond haar oma,
heel duidelijk, heel stralend, heel vriendelijk en lief.
"Oma!" riep het meisje. "O, neem me mee! Ik weet
dat je weg bent, als het zwavelstokje uitgaat.
Weg, net als de warme kachel, de gebraden gans
en die prachtige, grote kerstboom."
Haastig streek ze de rest van de zwavelstokjes uit het
bosje af, want ze wilde oma vasthouden.
De zwavelstokjes gaven zoveel licht dat het klaarlichte
dag leek. Oma had er nog nooit zo mooi en zo groot
uitgezien. Ze nam het kleine meisje op haar arm
en ze vlogen, stralend en blij, heel, heel hoog.
Er was geen kou, geen honger, geen angst -
ze waren bij God.
Maar in het hoekje bij het huis zat in de koude
wintermorgen het kleine meisje met de rode wangen,
met een glimlach om haar mond - dood, doodgevroren op de laatste avond van het oude jaar.
Het werd Nieuwjaars ochtend en de kleine dode zat
daar met haar zwavelstokjes, waarvan een bosje
bijna was opgebrand. Ze heeft zich willen warmen,
zeiden ze. Niemand wist wat voor moois ze had gezien,
hoe stralend ze met oma de vreugde van het
nieuwe jaar was ingegaan.
.